Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Toen [1]Israel uit Egypte toog, [2]het huis Jakobs van een volk, dat [3]een vreemde taal had; 1. Dat is, het volk Israel, de Israelieten. 2. Dat is, het geslacht, de nakomelingen. 3. Of, onbekende, zeldzame spraak; verstaande daarbij de taal der Egyptenaars. Het woord dat hier in den Hebr. tekst staat, wordt nergens anders dan hier gevonden. De apostel noemt 1 Kor.14:11 een barbaar, die een vreemde, onbekende spraak gebruikt.